Een meisje van een jaar of vijf voerde de eendjes. Nou ja, eendjes…in werkelijkheid waren het flink uit de kluiten gewassen eenden die zich luid snaterend, hongerig en hebberig om haar heen verdrongen. Tot haar knieën in een tapijt van eend verdeelde ze met onverstoorbare rechtvaardigheid het brood links en rechts over verre en dichtbije eenden.
Dwars door het gesnater van de eenden massa heen riep haar moeder haar toe: ‘Wat zeggen ze eigenlijk? Kun jij ze verstaan?’ ‒ Zonder dat ze zich ook maar één seconde hoefde te bedenken, vertaalde ze: ‘Ik-was-eerst! Ik-was-eerst! Ik-was-eerst!’ Een duidelijk geval van eenwording met eenden, want het gaf niet alleen hun gesnater maar ook hun lichaamstaal perfect weer. Een paar jaar eerder was de moeder met ditzelfde kind op de kinderboerderij. Ze keek vertederd naar een paar huppelende konijntjes. Achter haar doemde opeens een geit op, niet zo’n leuk dwerggeitje, maar een enorme geit, even hoog als zij, pikzwart en met van die gele geiterige ogen. De moeder was bang dat ze zou schrikken als ze zich zou omdraaien, maar ze kon niet zo snel naar haar toe: tussen haar en haar kind stond een groep kinderen van een dagverblijf. Het meisje draaide zich inderdaad om, maar schrikken? Welnee, zij niet! Ze fronste haar wenkbrauwtjes en zette haar handjes in haar zij en staarde gewoon vol terug, recht in zijn gele ogen. Er voer een schok door de geit, hij deed een paar stapjes achteruit, wendde zijn kop af en ging er haastig vandoor, niet bestand zijnde tegen de ogen van een meisje van drie.
Dieren kunnen er niet tegen als je ze in de ogen kijkt. In het Jungle Book groeit het mensenkind Mowgli op in het oerwoud. Hij vraagt zijn vriend Bagheera, de zwarte panter, waarom de tijger hem, Mowgli, zo haat? ‘Kijk eens in mijn ogen,’ vraagt Bagheera. Mowgli doet het, en na nog geen dertig seconden moet Bagheera zijn kop afwenden, ook al houdt hij zielsveel van Mowgli. Volgens Bagheera bezit de mens een macht over dieren die uit zijn blik naar buiten straalt. Diezelfde macht maakt dat de mens meester is over de Rode Bloem ‒ het vuur ‒ terwijl alle dieren er bang voor zijn. Shere Khan, de mensen etende tijger, kan het gewoon niet uitstaan dat hij in de mens, zelfs in een kleintje als Mowgli, zijn meerdere moet erkennen.
Voor Rudyard Kipling, de 19e -eeuwse schrijver van het Jungle Book, staat de mens boven de dieren. Wij zijn opgegroeid met de darwinistische opvatting dat de mens een dier is, niets meer dan andere dieren. Dat we ons vooral niet moeten inbeelden dat we de zogenaamde kroon op de schepping zijn. Kroon op de schepping? Dat kan wel zijn, maar noblesse oblige, nietwaar? De mens gedraagt zich tegenover het dierenrijk nu niet bepaald koninklijk, eerder als een tirannieke Shere Khan. In de natuurlijke loop van de evolutie hebben bepaalde diersoorten zich ontwikkeld en zijn andere verdwenen. Nu sterven diersoorten uit door toedoen van de mens. De mens is de kroon op de schepping omdat hij een veelheid van vermogens in zich draagt, terwijl een diersoort gespecialiseerd is in maar één vermogen: als jager, zwemmer, springer of als hardloper; noem maar op. Wij zien de dieren met hun vermogens als een wereld buiten ons, maar de hele dierenwereld leeft ook in ons.
In het Visioen van Ezechiël en de Openbaring van Johannes wordt het hoger ik van alle mensen weergegeven als een goddelijk wezen, gezeten op een troon. Die troon wordt gedragen door vier gestalten: een mens, een adelaar, een leeuw en een stier. Ze staan voor de volmaakte mens die zijn drie zielekrachten, denken (adelaar), voelen (leeuw) en willen (stier) gesublimeerd heeft. Deze vier gestalten werden de symbolen van de vier evangelisten, die het leven van Jezus van Nazareth, de volmaakte mens, beschrijven.
In ons als niet volmaakte mens, leven echter allerlei niet gesublimeerde hartstochten, verlangens, neigingen, driften en instincten. Ze worden niet alleen in mythen en sprookjes als dieren verbeeld, maar door mensen uit primitieve culturen en door kinderen vaak ook als dieren beleefd. Een kind wordt bang voor de krokodil onder het bed, zodra het met de krokodil in zichzelf kennis heeft gemaakt. In een bekende Franciscuslegende maakt Franciscus een wolf tam die de inwoners van het dorpje Gubbio bedreigt: het is de wolf van de hebzucht, de menselijke honger naar altijd maar méér.
Wellicht dat wij die wolf zo nu en dan ook wel tegen komen? Maar wij zijn Franciscus niet. Het is voor ons wat hoog gegrepen om meteen een wolf te temmen. Misschien kunnen we beter klein beginnen. Als we wat minder vaak en wat minder hard roepen; Ik-was-eerst! Ik-was-eerst! Ik-was-eerst! temmen we mogelijk de eenden in ons!
met toestemming overgenomen van: https://utz.nl/
Frederick